Voor De Parelduiker (nr. 3, 2014) – tijdschrift voor schrijvers, literatuur en hun geschiedenis – schreef Jaap het artikel ‘Een tumultueuze introductie in de literaire grotemensenwereld. Ulli d’Oliveira als redacteur van Tirade en het ontstaan van Merlyn.

Over dit nummer schreef Doeke Sijens op Tzum literair weblog:

“En opeens is er al weer een nieuw nummer van wat toch wel het meest leuke tijdschrift van Nederland is: De Parelduiker. In elke aflevering altijd een enorme variatie aan onderwerpen, die soms gelieerd zijn aan de actualiteit maar vaak ook even goed een jaar later (of eerder) geschreven hadden kunnen worden. Juist dat gebrek aan urgentie is zo plezierig, geen enkele auteur zit hijgend achter de computer (of typemachine) om nog snel een stukje te produceren.

Dit keer staat een jonge Tip Marugg op de omslag, waarmee gesuggereerd wordt dat zijn teruggevonden krantenknipsels uit 1948 de belangrijkste bijdrage van het nieuwste nummer zijn. Misschien raken echte Marugg-liefhebbers opgetogen van deze stukken, maar de rest van de lezers zal ze toch beoordelen als plichtmatig en niks bijzonders. Een ingezonden brief uit 1950 is dan weer veel interessanter.

Veel spannender, hoewel ook wel wat uitgesponnen, is een artikel over de tijd van Ulli d’Oliveira (bekend van het boek Scheppen riep hij gaat van Au) bij de tijdschriften Tirade en Merlyn. Nu het ene tijdschrift een kwijnend bestaan leidt en het andere tijdschrift allang van het toneel is verdwenen (evenals hoofdrolspelers als Geert van Oorschot, Gerard Reve of Kees Fens) is het vermakelijk allerlei ruzies over het wel of niet plaatsen van een stuk van Max Nord nog eens uitgebreid voorgeschoteld te krijgen. De auteur van het artikel, Jaap Cohen, voegt er nog veel meer intriges aan toe. Opnieuw speelt Van Oorschot een dubieuze rol en opnieuw is het allermooiste proza van Reve afkomstig. Als Ulli d’Oliviera een interview met Lucebert gaat maken, instrueert Reve hem als volgt: ‘Ik zou het niet literair-theoretisch, maar menselijk-krankzinnig maken, tenminste de keren dat ik hem heb ontmoet heb ik me wel geamuseerd, maar nooit een samenhangend betoog opgevangen. […]”